Mijn Joodse moeder is geboren in 1923 in Duitsland, aan de oostrand van het Ruhrgebied. Toen Hitler in 1933 aan de macht kwam, veranderde het antisemitisme van aanwezig onder de oppervlakte tot een openlijke haat tegen joden. Van school naar huis werd mijn moeder door kinderen van haar school met stenen bekogeld, en oude Duitse vriendinnen van mijn grootmoeder spraken van de ene op de andere dag niet meer met haar. Ik kan zo nog wel doorgaan met vertellen van allerlei illustratieve verhalen, maar kort gezegd werd het de Joden van de ene op de andere dag zo moeilijk gemaakt, dat het voor mijn grootmoeder duidelijk was dat ze beter naar Nederland konden vluchten.

Na de oorlog heeft mijn moeder tegen zichzelf gezegd: We zijn Nederlanders onder de Nederlanders. Er waren in principe twee soorten joden na de oorlog. De eerste groep ging zich juist meer afzonderen en steun bij soortgenoten zoeken, terwijl de andere groep, zoals mijn moeder, juist niet meer wilde opvallen en herkenbaar zijn als joods. Allebei begrijpelijk, in het licht van de verschrikkingen van de oorlog.

TOFELEMOONSE ONGEIN

Al in Duitsland was de familie niet heel actief belijdend Joods. Ze waren zoals dat heet Drei-tagen Juden. Ze vierden dus eigenlijk alleen de belangrijkste Joodse feestdagen. Zoals veel Nederlanders kerst vieren, en alleen op kerstavond naar de kerk gaan. Maar bijvoorbeeld ham werd wel gegeten, want dat was gewoonweg te lekker.

Dus na de oorlog werd er niet meer aan het Joodse geloof en de feestdagen gedaan. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Dus kerstmis werd niet gevierd. Dat was tofelemoonse (katholieke) ongein. Er kwam geen kerstboom in ons huis. Mijn moeder was wel slim genoeg om te beseffen dat het voor ons kinderen heel ongemakkelijk was, als we helemaal niets aan Kerstmis zouden doen. Of was het een compromis naar de buitenwereld toe om niet op te vallen?

Net als voor het gros van de Nederlanders was Kerstmis een moment om speciaal en lekker te eten. Maar absoluut niet met kalkoen. Daar had mijn moeder niets mee. Een droge vogel, die niet de moeite van het bereiden waard was, wat haar betreft. Of was ook dat weer een verzet tegen tofelemoonse gewoonten?

 

 

KROKANTE GANS MET GESTOOFDE APPELTJES EN VEENBESSEN

Kerst is een feest dat met culinaire tradities is omgeven. Voor veel mensen is dat kalkoen, voor mijn moeder en, in navolging van haar gebruik, is dat voor mij gans. Steevast met een garnituur van preiselbeeren (red.: veenbessen) en gestoofde appeltjes. Waarom gans? Ik denk toch de behoefte om je te onderscheiden van de rest van het gepeupel, en waarschijnlijk ook vanuit herinneringen aan vroeger, waarin gans een typische Joodse gewoonte is om te eten. “Al vanaf het begin van de Middeleeuwen hebben de Europese Joden verschillende soorten gevogelte gegeten. … Een van de redenen hiervoor is dat, zonder een professionele slachter in de buurt, de mensen ook zelf makkelijk hun vogels konden slachten volgens de koosjere wetten.”  Uit De Joodse keuken van Claudia Roden.

Gekookte aardappels erbij, en een jus gemaakt van het braadvocht, waarvan het meeste vet was afgeschept. Een goede gans is vet. Dat vet werd eerst bij lage temperatuur van 120 graden Celsius uit de gans gesmolten. De kunst van het bereiden van de gans is dat je het vet van onder het vel zo goed als helemaal laat smelten voor je de temperatuur van de oven verhoogd, en het vel krokant bakt met daaronder nog net een laagje smeuïg ganzenvet. Dat vet werd bewaard en de daaropvolgende weken op brood gesmeerd belegd met bijvoorbeeld kaas. Ook weer een Joodse (Oost-Europese) gewoonte.

GOEDE JONGE, VETTE GANS

Belangrijk is dat je een goede jonge en vette gans uitzoekt. Daarover is ook een mooi verhaal opgetekend door Claudia Roden:

Een vrouw gaat een slagerij binnen en vraagt om een Canterbury-gans. De slager zegt “Goed, mevrouw.” Hij gaat naar achteren, haalt een gans uit de koelkast en legt deze op de toonbank. De vrouw duwt haar vingers in het achterwerk van de gans en zegt: “Dit is geen Canterbury-gans, dit is een Yorkshire!” De slager verontschuldigt zich en gaat een andere halen. De vrouw stopt haar vingers weer in het achterwerk en zegt boos: “Dit is geen Canterbury-gans, dit is een Aylesbury!” De slager gaat naar achteren en komt na een tijdje een beetje vermoeid kijkend weer terug. De vrouw legt haar vingers op het achterwerk en zegt: “Deze is goed! Pak maar in.” Voordat ze vertrekt vraagt ze: “Ik kan uw accent niet thuisbrengen. Uit welk deel van Engeland komt u?” De slager trekt zijn broek naar beneden, buigt zich voorover en zegt: “Vertelt u het maar.”

 

Bijdrage: Roel van Kollem

Reactie: communicatie@slowfoodamsterdam.nl

 

SCHRIJF JE IN VOOR ONZE NIEUWSBRIEF

=

 

EN ONTVANG EEN RECEPT UIT

DE ARK VAN DE SMAAK!